Ik had er geen erg in dat niemand
haar kon verstaan. Niet begreep
wat ze zei. Haar uiterlijk
was het belangrijkste, de manier waarop ze ging
staan, lang en rechtop, met een nette staart. Ze had
wat te zeggen.
‘Er moet een tolk komen,’ werd er gezegd. Die was zelfs
besteld, maar niet op tijd gekomen. De tolk was later dan de
eregaste,
later dan zij, die niemand
kon verstaan. Hoe onfatsoenlijk
tolken kunnen zijn. ‘Daar komt hij, daar komt hij.’
En daar kwam de tolk. Hij bleek een poolman te zijn:
zijn hond was een poolhond, zijn haren poolhaar, zijn ogen
poologen. Zijn jas was van poolstof en hij was een
verschijning,
als een koele winter. De eregaste verdween in het niet.